De Dem-dans, creatie van Piet Pottie*, is een dans geïnspireerd door het arbeidsproces van de vlasbewerking.
De vlasbewerking is vrij intensief. Zaaien gebeurt op de 100e dag (eerste helft april), het oogsten op de 200e dag (half juli). Dit gebeurt niet door middel van maaien, maar de planten worden handmatig met wortel en al uit de grond getrokken, omdat de vlasstengel in zijn geheel waardevol is. Dan wordt het vlas gedroogd op het veld.
Voor het slijten van het vlas werd een beroep gedaan op rondtrekkende seizoenarbeiders, mannen en vrouwen met een ijzeren gestel. Voor dag en dauw werd het werkvolk, dat een onderkomen had gevonden in de schuur van de boer, door roepers uit hun bed gehaald, om in de koelte van de morgen aan de slag te kunnen gaan.
Gebogen, met een stramme rug en blaren op de handen, terwijl de zon ongenadig in hun nek brandde, werkten de slijters de ganse dag door. Deze seizoenarbeiders beperkten zich niet tot de Vlaamse vlasschaarden. Veel 'trimards' pakten hun schamele 'baleçon' (knapzak) en trokken op slijtcampagne naar Frankrijk en Wallonië.
Na het slijten of oogsten werd het vlas gerepeld. Het ontzaden met de repelkam is een oude methode om de zaadbollen van de toppen van het vlas te verwijderen. Dit lastige werk gebeurde op de ‘dent’ een effen getrappelde strook grond, zowat twaalf bij zes meter, op de slijtakker, bestemd om de afgereepte zaadbollen na het repelen gemakkelijk te kunnen verzamelen.
Hierbij werd het “dansen van den dent” of “den dem” opgevoerd.
Vooraf werd het onkruid van het terrein verwijderd, de grond een beetje losgeharkt en dan lichtjes met water bevochtigd.
In het boek van Bert Dewilde ‘20 eeuwen Vlas’ vertelt Torie Mulders hoe het lastige werk van trappelen op een speelse manier werd aangepakt. Torie Mulders was de roepnaam van de legendarische boer-molenaar Hector Vindevogel, een goede vriend van de schrijver Stijn Streuvels.
“Olie!” riep Wannes, en daar dreunde het weerom over de kouter :
"Maar zie, daar is nog olie in!”
Toen allen het zoete of zerpe nat geproefd hadden en de een of de andere ferm gedronken hadden, moest den dem gedanst : met de bloote voeten gekneed tot vloer, schuurvloer, getrappeld worden.
Oudere vrouwen, de gedaagde slijtsters, gaven den toon aan en gingen parmantig blootvoets de vochtige plek op en :
“van solo dam tralere tira, la, la, la, la, la. Van sola dam tralere tira, ra, ra,”.
Alle preutsche meisjes gingen en draaiden ze elk op hun eigen, totdat ze huns gevieren
“Van lavokat tralere, tira, la, la, la, la,la. »
Heen en weer over den vloer gingen en kwamen ze, maar nu ’t spel begonnen was en de zonneglans van buiten en den druppeldrang van binnen, de slijters opzweepte, werd het een rondedans. En in zwierende zwaai ging het van einds tot einds den dem en luide zongen zij dat het galmde over ’t land :
“Van geniomkat tralere tira, la, la, la, la, la » en verder « Van barabas tralere » en om te eindigen « Van gouze maar tralere”.
En toen stonden ze ’t langst den den, wederzijds en ging naar malkaar toe en pletsten de handen links op rechts en rechts op links en gingen achteruit om terug te keren en te wenden totdat ze moet den den vast getrappeld hadden….”
Dan begon men aan het repelen.
Volgens de grootte van de vlasakker gebruikte men één tot zes reepplanken tegelijk, ongeveer één reepplank per hectare. De repelaar had een of twee vrouwen die hem ‘dienden’ bij het werk. Ze mochten springen of lopen, als ze maar op tijd waren met vlas aanbrengen, gereept vlas wegdragen of op tijd de repe kuisen of ze werden ‘door de repe’ getrokken. Of er werd geroepen en getierd : “Vlaa-aaaa-aaas” of “Repe ve-eeet”. Men mocht niet teer zijn op den dem.
Daarom hield de boer zijn dochters ver van den dem. Wachtte hij echter te lang om een druppeltje te brengen, dan hoorden ze het twee dorpen verder :
“En is ’t nog eentje voor van de weke ?”
“En gaan we nog eentje drinken ?”
Dan riepen allen tegelijk “Ja-a-aw !”.
Willen of niet, de boer moest toegeven, want anders begonnen ze te zingen van “A-a-rmoe, A-a-armoe, niet van de honger maar wel van den du(r)st, ’t is warme jenever die ons herte lust !”
Wachtte de boer echt te lang, dan lieten ze de armen hangen en de repe viel stil.
Nauwelijks kregen ze de boerin in het zicht of er liep een reper naar haar om haar kloefen of schoenen met een duts vlas te vegen: ze werden dan nogmaals getrakteerd.
Iedere keer dat ze de jenever geproefd hadden, gingen ze met dubbele moed aan het werken. Maar het ging er hoe langer hoe ‘bratter’ aan toe op den dem en de tongen en de teksten werd van langsom losser. En ze zongen maar :
“En wie kuischt er onze repe ? en wie dient er onzen dem ?
“’t is de meeste slepe, ’t is de meeste slepe.
En wie kuischt er onze repe ? en wie dient er onze dem ?
’t Is de meeste slepe van Heel Maldegem”’
Of wat sentimenteler :
“Twee roode kaken, zijn goed om smaken
Zij smaken beter als roode wijn.
Al die met ons plezier wil maken,
Moet altijd wakker zijn”.
*Piet Pottie is ook maker van de Matelotte en Kortrijkse pijpendans.
Bronnen :
- Naslagwerk “20 eeuwen vlas in Vlaanderen”, Bert Dewilde, uitgeverij Lannoo 1984
- Centrum Agrarische Geschiedenis, www.cagnet.be
- VVKB tijdschrift De Driesprong, digitale versie
- afbeelding : Vlasoogst, Modest Huys (publiek domein)
Om deze dans alvast te bekijken als publiek, kun je bijgaande link gebruiken op ons youtube kanaal :
Reactie plaatsen
Reacties